voor Eric
vrouw uit Bali
Aan het einde van de straat
bij de vijver waar een kikker kwaakt
ligt ze achter een open raam
met opgetrokken knieën
haar armen eromheen geslagen
met zorg is ze opgebaard
wanneer de maan zijn volheid toont
zal ze worden weggedragen
met bloemen en offers overladen
in een lange stoet naar de rivier
hij zal haar moeten laten gaan
nu de kwasten hard, de verf opgedroogd
zal zij niet langer spoken in zijn hoofd
haar schip heeft vlam gevat
als ze wegdrijft op de stroom
hij kijkt haar na
maar laat geen traan
Hijs de vlag
Hoor het koeren van een duif, het ruisen
van de wind door de platanen. Ruik door
de oude kerkmuur heen de wierook
van een lang vervlogen hoogmis.
Klim met dichte ogen over het leien dak
omhoog tot bij de ranke torenspits,
voel de hand van meester C.
Nu de kerkdeur vaker dicht dan open
lucht je hart op deze biechtstoelbank.
Staat vandaag wat wankel op zijn benen?
Zit een niet betaalde rekening je dwars
een zoon die niet wil deugen of loop je
weer eens veel te hard van alle stapels?
Dit is een bank om weg te dromen.
Ontspan en krab oneffenheden glad.
Hijs dan de vlag voor een nieuwe dag.
Heerlijke vlinder
Ze zijn er weer, rechte rug,
volle paarse kop, stevig geaard,
gewoon Provençaals orchidee te zijn.
Ik, eerlijke vinder, spot op zo’n
bloem een vlinder, zo dodelijk stil
dat ik me afvraag of ze nog leeft.
Ik wandel verder, maar het laat
me niet los. Terug op de plek
ontdek ik de zachte tinten
op haar dichtgeklapte vliegflapjes,
alsof ik kijk in een laat schilderij
van Cézanne. Het is windstil.
Voorzichtig breng ik het broze,
gewichtsloze wezentje naar de palm
van mijn hand. Tot zij zich openvouwt,
haar pootjes strekt en wegvlindert.
Betrapt
Langs het fietspad schommelt
klein hoefblad op zijn laatste benen,
staan gesnoeide populieren
tot hun voeten in het water,
houden pas geknotte wilgen
het hoofd koel.
Twee boten passeren rakelings elkaar.
Een reiger voelt zich
niet bespied,
loopt uit zijn schutkleur,
stapje naar links,
stapje naar rechts,
parmantig met
de hals gestrekt.
Deze beelden
heb ik vastgelegd
op een gure lentedag.
De smaak van uitgesteld water
Onder je de weg, zonder enige schaduwvlek. Achter je hoor je water klotsen zoals hekgolven knabbelen aan een oeverrand. Fris, dorstlessend water denk je nog.
De zon brandt gaten in je huid. Een rugzak zwabbert achter je aan. Met elke stap lijkt hij zijn gram te halen.
Je tong doolt rond op speekseltocht. Nog minstens drie uur gaans. Hoe een snel slinkende watervoorraad aan te spreken?
Je zweet, hoofdpijn komt opzetten, het hart klopt sneller. ‘Hoed je voor een zonnesteek!’ Je vader spreekt.
Ploeterend over de brandende rug van een berg, gaat er niets boven de smaak van uitgesteld water, koel gehouden in een thermosfles.
Bij het passeren van een grens
Aan witte wintervingers een bibberend lijf, opgejaagd door grommende honden. Met een beurs, leeg gegeten door smokkelaars.
Wanneer passeer je een grens, zwervend door een onbekend, angstig landschap? Geen hek, geen muur, zelfs geen slagboom.
Water van een landkaart wordt vloeibaar als je over de aarde dwaalt, een grenslijn blijft onzichtbaar.
Opgeschrikt door een vlucht ganzen. Een schoen ploft neer op harde grond. Is dit de plek waar een nieuwe landsnaam
wacht? In het grensgebied verstaat men elkaar beter. Vreemde woorden kloppen aan. Zacht knispert een vroeg ontdooien.