Herman Verweij
Home Gedichten Bundels Kinderpoëzie

De vriendin van mijn moeder

Op de tafel ligt
een rugpand en zes
glimmende knopen
voor dicht en open.
Het voorpand verschijnt
onder het tikken
van elkaar likkende
pennen die uit beide
oksels steken.

Ze kijkt naar de tv.
Op het vloerkleed beweegt
een harige bol
als een opgewonden cavia.
Ze leeft mee
met haar Sjoukje terwijl
het breiwerkje groeit.

In zwartwit de aanloop
naar een serie sprongen.
Er vallen twee steken.
Onder de druk
van een axel
is haar vriendin
ook bezweken.

 
Omhels, knuffel en pluk

Kijk vooral je ogen uit
in deze stadstuin van Oud-Zuid.
Adem in met volle teugen
de zuivere lucht rond
blad, bloem, vrucht.

Hier wortelt het jonge grut in gezegende grond.
Hier schoffelt samen met de buurt
tussen rode biet en boerenkool
de Wildveldschool.

En dan de oogst.
Omhels de volle peer, de snijboon en het kropje sla.
Knuffel kruisbes, spruit en prei.
Pluk de klaproos en de wilde cichorei.

Natuur verbindt.
Misschien is dit de rijpste buit
in deze stadstuin van Oud-Zuid.

De Ecologische Stadstuin Venlo-Zuid is op 23 april 2022 officieel geopend.

Over de merels bij het Kamp

Voor ik het Kamp binnenloop
zie ik de Ladder, torent hoog
boven het landschap uit waar
Armando bekend was met elk
weggetje, met elke boom en
de voort sjokkende mens
daarachter.

Op het kaarsrechte pad naar
wat van het Kamp overbleef
hoor ik merels fluiten, houden
zich op in het loof van boom
en struikgewas. Het geluid
zwelt aan, ze moeten met
velen zijn.

Worden ze hier opgeleid
om tijdens de kostbaarste
twee minuten van het hele
jaar overal in het land
de stilte aan te blazen?

 
Prettig bezoek

Geef me je arm
om zachtjes te leunen.
Kijk, hoe een herfstblad
rollebollend met de wind
de hoek omwaait, een kind
achter een stadsduif aan rent.

Leen me je oor
om van meeuwen,
hun klaagzang te horen
het brommen van een vlieg
en als we heel stil zijn
het aanknippen van de maan.

Schenk me je licht
om helder te zien
hoe een schildersoog
met een enkele streek
een vrucht glans geeft,
hoe een mereljong uitvliegt,
honderden lampjes als vuurvliegjes
dansen in een kerstboom.

Sprokkel me wat hout;
zolang het vuur brandt
zal ik me warmen,
het dekbed glad strijken,
het koper opwrijven,
de deur van het slot doen
als een nieuwe dag aanbelt.

als je maar blijft zoeken

eerst naar de Maas
ze ligt er onbewogen
spiegelt de stad
daarna ganzen geteld bij het beeld
van de Krijger
over de stranden van het Zomerfeest geslenterd
verdwaald in de tuinen van de Jochumhof
een veer van een slechtvalk
in mijn haar gestoken

komt dichterbij wat ik zoek?

de rijzige rode beuk
zuchtend onder de hitte
biedt niet alleen mij verkoeling
in het Rosarium carillonklanken als herfstblad
naar beneden zien dwarrelen
bij de Loco bijna van de sokken gereden
vanuit mijn ooghoek Snoek’s poëzie
van de muur zien spatten

en dan gebeurt het
ter hoogte van de Gasthuisstraat

daar, onder eeltlagen
tussen scherven en botresten
naast een puntgave vuistbijl huist
wat zich nooit opgraaft:
de ziel van de stad

 
Wederopstanding

Op het oude schuurdak, bedekt
met asbestplaten, woekert hedera
tussen bruidsluier en sierdruiftak.
Nu de maanman in aantocht, moet

de snoeischaar ter hand, die alles verknipt
tot een berg van blad. Klimop tot op het bot
gekort, uitgeleefd de stralende zomersluier,
de sierdruif verschrompeld tot één tak.

In wintertijd heelt wat hard is aangepakt.
Wonden sluiten zich en langzaam vat
het leven vlam. Zelfs de taaie sierdruiftak

ontwaakt uit zijn sluimerstand; de eerste
knop barst open. Wat dood gewaand
heeft onderhuids weer moed gevat.