Van Arcen naar Belfeld, een wandeling door de tijd
Langs de Maas, stroomopwaarts volgend, laat de wandelaar zich verrassen. Waar stokt het ritme van het lopen, waar staat stil de tijd?
Een heerlijkheid
De aanvliegroute blaakt van zomergroen,
een gele plompenzee rust op een bed van blad.
Tussen het kroos peddelt een zwanenpaar.
De alcoholstoker slaapt, een ijsvogel loert.
Het kasteel sluit de zomer buiten.
Binnen hangt Kiste Trui, ’s nachts spittend
naar de krijgskas, vermoffeld op de Mokerhei.
Met Venlo ontbrandde eertijds een gevecht
over het stapelrecht. Nu spekt de toerist de knip.
De streekbus doorsnijdt het dorpshart. Traag trilt
op het terras een koffiekopje van het tafelblad.
Een uitwaaipad voert langs het water.
In het licht van Aelbert Cuyp loeien koeien
het harba lori fa. Hertog Jan proost
op het gerstenat, geeft parmant zijn paard
de sporen. Het dorp ademt tijden van weleer.
De stadsomroeper uitgesproken, de laatste
burgervader vertrok te vroeg. Voor de drempel
van een huis, buiten bereik van slenterschoenen,
een bloempje wit, zo verdomd goed gelukt.
Tussen vuurman en zonneronde
Eerder schreef ik:
‘Een rivier op drift zoekt overloop
komt pas tot rust als buit aan struiken
droogt, haar bed weer schoon en opgeschud.’
Een duinlandschap, ik ruik de zee, water stroomt
over het uitgediepte land. Hier lag in ijzertijd
een grafveld. Botten, houtskool, een spiegeltje
om te speuren naar oneffenheden in een gelaat.
In dit land doolde de vuurman rond. Hij bracht
verwarring, een grenssteen in zijn hand,
verborg zich in de kelders van het oudste huis
van Lomm. Spookt hij nog in het heden rond?
Een enkele oude boerderij, in het zonlicht glimt
een zwarte hengst. Slijmspoor van slakken
op de stoep. Trots de kerk in het midden,
laat gebouwd en in de oorlog rake klappen
opgelopen. De sauna is er nog, een vreemde naam
siert nu de gevel. Je ruikt de frieten van de overkant
en op rotonde zonneronde -Mieke, hou je vast-
groeien zonpanelen aan de takken van de bomen.
Over velden en wegen
Het asfalt brandt, de rugzak schuurt.
Wat gebeurt hier op dit vroege uur?
Als een ader stroomt dit pad naar Veldens
hart, naar een kerkklok zonder wijzers.
Uren en minuten verloren in de tijd.
Toch weet de luidklok raak te slaan.
Het melkmeisje is van slag. Zij kukelt
van haar kruk, terwijl de koe op springen staat.
Zoals Stan Getz zijn sax aanblaast, zwelt aan
het dorpse leven. De supermarkt haalt de deuren
van het slot. De hulpkoster laat zijn bezem vegen;
zandvrij voor de zondag zullen rollators,
scootmobielen opwaarts gaan. Op de trappen
van de kerk eet ik boterham met banaan.
De oversteek naar het achterland wacht
op groen licht. De Vilgaard, waar zich alles samen-
balt, de veel geprezen dorpslong. Een startbaan
voor een schijnvliegveld, een straat in puin,
diep wortelend het verzet, twee Joodse meisjes
toch verraden. Hier is de oorlog nooit ver weg.
De traagheid van de jaren
Uit de tijd dat mijn ondergoed groen kleurde
reed ik pijp rokend op mijn dienstfiets over
het kampement, zwom met maten in de Maas
en in Blue Note op de Parade vond ik haar.
Nu wandel ik over de muren van het Fort.
Wat van waarde is, vraagt om behoud.
In de oorlog is een hele straat verdwenen.
De aarde spreekt voor zich in een museumzaal.
Onder de Stadsbrug door langs de opgehoogde
dijk. De koningskaars kleurt geel de blauwe lucht.
Hier voer een veerman op en neer. Bij het huis
op de Helling past een ode aan de dode schilder.
Wat hij achterlaat mag niet branden.
Van Thomas Rodr is het lezend kind, beduusd
dat letters woorden schrijven. Aan steigers
en kranen trekt Blerick zich omhoog.
‘Alles gaat zo traag’, de vrijdagmarkt mokt.
Een hand knuffelt een grote teen ter hoogte
van het buitenbad. Pas getrouwd dit stel,
alles nog gaaf, geen blauwe plek of wrat.
Tegels brood
Voorbij purperbruine zuring en opgeschoren
dijk laveer ik langs Het Schip. Wie wonen
in de straat met roepnaam Hemelsleutel?
Ik hinkel over kinderkopjes, ik hoor de smid
het vuur aanjagen. In de hoefstal steigert
een paard. Bij de kerk stut pastoor een boom,
een Jezus die zijn eigen kruis moet dragen.
Zondagmorgen, lege winkelstraat met hittestress.
Schaduwlopen vraagt om stappen van formaat.
Hier is de plek waar woorden woonden.
De ziel is uit dit pand gesneden. ‘n Opwaartse blik:
het verleden ontwaakt, de oude gevel spreekt.
Hier dromden werklieden samen, draaide
de winkel overuren. Altijd was er nood aan geld.
Het Raadhuis, je kunt er niet omheen. De timpaan
met uit klei gewonnen Tegels leven. Klei, het brood
waar iedereen van at. Waar in de boetseerklas
de dakpan tot een eigen vorm werd gekneed.
In de Tiendschuur komt alles samen:
het oude ambacht en wat klei vandaag vermag.
Het vlokt en het vlindert
Over een voetpad langs rietkragen. Verlate
boeggolven kussen zacht de oeverrand.
Wolken zweven in vlokjes over het land.
Hortensia’s in gepaste afscheidskleuren
buigen zich over bemoste graven. Rond
de Herberg hangt de geur van gouden jaren.
Onder het spoor door, de trein rijdt het station
voorbij. Vogelaars wachten op wat overvliegt.
De galerie van Sjer toont veel gezichten. Wroeten
in de grond, een vuistbijl treft een onverlaat.
Bij de oude school vertelt een man: ‘In dit complex
schuilt leven, regelmatig hoor ik in ferme taal
tafelrijtjes de trap afrennen.’ Een tolsteen wijst
naar geld in het laatje; de gemeentekas vertoont
hiaten. Een weiland met hier en daar wat bomen.
‘Zullen we een bos beginnen?’ Goed wortelen
telt voor wat wil leven. Kijk daar fladdert
de keizersmantel. Ik salueer en loop hem na
tot aan de Vlindertuin. Zag ik hem niet eerder
op een dodenakker in het land over de grens?